Abimelech werd ervan op de hoogte gesteld dat de inwoners van Migdal-Sichem zich hadden verschanst. Hij ging met al zijn manschappen de Salmon op. Daar kapte hij met zijn bijl wat kreupelhout, legde de takken op zijn schouder en gaf zijn soldaten bevel vlug zijn voorbeeld te volgen. Ook de soldaten kapten allemaal een bos takken en volgden Abimelech terug naar beneden. Ze plaatsten hun takkenbossen tegen de versterking en staken die in brand, zodat de mensen daarbinnen in de vlammen omkwamen. Zo vonden ook alle inwoners van Migdal-Sichem de dood, ongeveer duizend mannen en vrouwen.
Enige tijd later trok Abimelech op tegen Tebes. Hij belegerde de stad en nam haar in. In het midden van de stad stond een versterkte toren, en daarin namen de burgers van de stad hun toevlucht, zowel mannen als vrouwen. Ze vergrendelden de poort en klommen naar het dak. Abimelech bestookte de toren van dichtbij. Toen hij de poort naderde om de toren in brand te steken, gooide een vrouw een maalsteen op zijn hoofd, waardoor zijn schedel werd verbrijzeld. Hij kon nog net zijn wapendrager roepen en vragen:
‘Trek je zwaard en dood mij, zodat er niet van mij gezegd zal worden:
“Een vrouw heeft hem gedood.”’ Zijn wapendrager doorstak hem, en hij stierf. Toen het leger van Israël zag dat Abimelech dood was, keerden de soldaten naar huis terug.
Zo vergold God Abimelech het kwaad dat hij tegen zijn vader had begaan door zijn zeventig broers te doden, en liet hij ook het kwaad van de burgers van Sichem op hun eigen hoofd neerkomen. Zo werd de vloek van Jotam, de zoon van Jerubbaäl, aan hen voltrokken.